Ga naar hoofdinhoud

casus 2024 en 2025

Dezelfde gegevens uitgewerkt met de huidige regelgeving en voorstellen van het Kabinet voor box 3 voor het jaar 2024 (voorlopig plan) en voor het jaar 2025 (belastingplan).

Als basis zijn de vermogensgegevens aangehouden zoals in het hier boven vermelde voorstel is uitgewerkt.

• Banktegoeden (inclusief groen sparen van € 17.000) € 90.000

• Beleggingsrekeningen (effecten) € 70.000

• Onroerend goed: tweede woning (vakantiewoning),

welke alleen voor eigen gebruik is. WOZ waarde. € 115.000 Totaal € 275.000.

• Er zijn geen schulden.

vermogenstand per 01-01-2024 €forfaitair % 2024rendementsheffing 2024 (voorlopig) €forfaitair % 2025rendementsheffing 2025 (voorlopig) €
banktegoeden90.0001,03%9271,03%927
beleggingen70.0006,04%4.2285,88%4.116
onroerend goed 2e woning115.0006,04%6.9465,88%6.762
totaal275.00012.10111.805
vermogen 2024€ 275000heffingsvrij vermogen € 114.000belast in box 3 (grondslag) € 161.00058,545% x € 12.101 = € 7.084box 3 belastingtarief 36%box 3 belasting 2024 € 2.550
vermogen 2025€ 275000heffingsvrij vermogen € 115.368belast in box 3 (grondslag) € 159.63258,048% x € 11.805 = € 6.852box 3 belastingtarief 36%box 3 belasting 2025 € 2.466

Toelichting:

• Belastingdruk in het jaar 2024 komt op 0,93%.

• Belastingdruk in het jaar 2025 komt op 0,90%. Hierbij moet worden rekening gehouden dat bij een bepaalde inkomenshoogte (ook van de fiscale partner) het verzamelinkomen invloed uitoefent op de algemene heffingskorting in box 1. De algemene heffingskorting wordt dan lager. De belastingdruk neemt in een dergelijke situatie toe.

• Met name het belasten met een rendementsheffing als de 2e woning geheel voor eigen gebruik is aangewend maakt het verschil met de rendementsheffingen in het voorstel (eerste uitwerking van de casus). Er is een onevenwichtigheid als het wordt vergeleken met burgers die ook gebruik maken van een vakantieverblijf maar dan als rijdend voertuig (camper). Ook geregistreerd, maar niet als onroerend goed. Wordt een tweede woning verhuurd - kan al voor een korte periode zijn – vindt de fiscale afwikkeling in het voorstel in box 1 plaats. Van de drie genoemde vermogensonderdelen wordt de tweede woning in deze casus belast voor het hoogste tarief voor het eigen gebruik van de vakantiewoning en er geen verhuuropbrengsten worden genoten.

Vergelijking van de toekomstige berekening in het voorstel van deze notitie en de voorlopige berekening van de regering.

Inclusief de box 3 belasting voor de tweede woning is de box 3 belasting in de berekeningen van de regering voor 2024 en 2025 respectievelijk € 2.550 en € 2.466.

Het aandeel van de tweede woning in de box 3 belasting voor 2024 en 2025 respectievelijk € 1.465 en € 1.413. Het aandeel van de banktegoeden en effectenbeleggingen is voor 2024 en 2025 respectievelijk € 1.085 en € 1.053.

De berekening in het voorstel van deze notitie voor de box 3 onderdelen inclusief de 2e woning die niet wordt verhuurd aan derden is € 1.094. De waardebelasting is € 590. Totaal box 3 heffing € 1684.

De uiteindelijke bedragen voor de banktegoeden en effectenbeleggingen liggen in deze casus vrijwel op gelijk niveau. De lijnen voor de berekening in het voorstel zijn duidelijk veel korter en overzichtelijker.

Betekent geen heffingsvrij vermogen en dus geen grondslagberekening nodig. Het percentage voor de rendementsheffing ligt op 24%. Er is daarnaast ruimte voor een waardebelasting.

In jaren van lage rentes is binnen box 3 de waardebelasting een constante factor. En als er gekozen wordt voor meer bezit in box 3 op te nemen (bijvoorbeeld waarde van goudbeleggingen), dan biedt dat meer perspectief in de opbrengstenkant. De percentages voor de waardebelasting zijn alleszins redelijk.

Omdat de vrijstellingen bij de lagere vermogens wel meer van invloed zijn op de belastingbedragen box 3, is het aan te bevelen voor deze categorieën de oorspronkelijke vermogensvrijstellingen in drie jaren af te bouwen. Het eerste jaar op 80%, het 2e jaar op 50% en het 3e jaar (tevens laatste keer) 20% vast te stellen. Het zou bijvoorbeeld alleen voor spaartegoeden kunnen worden toegepast.

Voorbeeld bij een spaartegoed van € 60.000, zonder fiscale partner wordt de afgebouwde vrijstelling € 45.600, € 28.500 en € 11.400.

Met een fiscale partner zijn de bedragen: € 91.200, € 57.000 en € 22.800.